Arbeidsovereenkomst of geen arbeidsovereenkomst, dat is de vraag
Instituut Schoevers B.V. is een werkgever die al 100 jaar bestaat, nog langer dan Capra Advocaten dus. Volgens haar website leidt zij mensen op tot ‘managementsupport professional’. Wie mocht denken dat het gaat om een instituut dat dames opleidt tot secretaresse, zit dus fout.
In de loop der tijd zijn er velen geweest die als docent voor Schoevers hebben gewerkt. Voor één daarvan weet ik uit de overlevering dat hij ooit is ontslagen na voor de klas gezegd te hebben: “Wacht even dames, er trilt iets in mijn broek” (althans woorden van gelijke strekking), waarna hij een rammelende mobiele telefoon uit zijn broekzak tevoorschijn toverde. Die zaak heeft het echter niet tot de Hoge Raad geschopt en is dan ook geen arbeidsrechtelijke klassieker geworden. In het arbeidsrecht is daarentegen wel beroemd: het arrest Groen/Schoevers (Hoge Raad 14 november 1997). Wat was er aan de hand en waarom is deze uitspraak zo beroemd geworden?
Mijnheer Groen was belastingadviseur. Zijn handelwijze, zoals beschreven in het arrest van de Hoge Raad, vormt geen reclame voor de beroepsgroep. Hij was verbonden aan een commanditaire vennootschap (cv) en sloot een mondelinge overeenkomst met Schoevers, op basis waarvan hij parttime les zou geven. Zijn uren zouden worden gefactureerd door de cv. Schoevers deed geen inhoudingen (premies sociale verzekeringen, loonbelasting e.d.). De arbeidsvoorwaardenregeling werd niet toegepast op Groen en hij ontving geen vakantiebijslag of betaling bij ziekte. Op die basis heeft hij enige tijd parttime les gegeven. Daarna werd het contract beëindigd door Schoevers. In de uitspraak is vermeld dat de gehele constructie op voorstel van Groen zelf was afgesproken. Groen stelde zich na beëindiging van het contract plotsklaps op het standpunt dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst was gesloten. Op basis van die stelling stelde hij een vordering in tegen Schoevers, waarbij hij aanspraak maakte op herstel van de arbeidsovereenkomst dan wel een schadevergoeding van ƒ 55.000,00 bruto dan wel een billijke vergoeding, uitbetaling van bijna ƒ 12.000,00 aan declaraties en een kostenveroordeling. Zijn vordering werd in twee instanties afgewezen, door zowel de kantonrechter als de rechtbank (toen kon dat nog). In een laatste poging om zijn gelijk te halen, stapte de heer Groen naar de Hoge Raad. Aldaar werd Schoevers overigens bijgestaan door advocaat Groen (naar ik aanneem geen familie).
De cruciale vraag was natuurlijk hoe de rechtsrelatie tussen beide partijen nu precies moest worden geduid. Ging het om een arbeidsovereenkomst of om een overeenkomst van opdracht. Het had er alle schijn van dat het laatste aan de orde was, maar betrokkene hield bij hoog en bij laag vol dat hij een mondelinge arbeidsovereenkomst had gesloten met Schoevers en dat aan alle daarvoor gestelde eisen was voldaan. Immers, hij had arbeid verricht en als tegenprestatie was iets betaald dat als loon kon worden gekwalificeerd en er was volgens hem sprake van een gezagsrelatie. De rechtbank had deze stellingen verworpen na geconstateerd te hebben dat de vennootschap maandelijks facturen verzond aan Schoevers, dat BTW werd berekend, dat geen loonbelasting of premies werden ingehouden, dat de arbeidsvoorwaardenregeling niet van toepassing was verklaard, dat niet werd doorbetaald bij ziekte en dat geen vakantietoeslag werd betaald. Daarbij werd geconstateerd dat Groen noch de vennootschap daartegen ooit bezwaar had gemaakt. Overwogen werd: “Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel, dat geen sprake was van loon in de zin van door Groen als werknemer uit hoofde van een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst bedongen tegenprestatie en dat uit het handelen van partijen kan worden afgeleid dat zij een dergelijke beloning op grond van een arbeidsovereenkomst ook niet hebben beoogd”.
Ook van een gezagsverhouding was volgens de rechtbank geen sprake. Het enkele feit dat Groen op bepaalde tijden aanwezig moest zijn, vormde onvoldoende basis om die aan te nemen. Bovendien stond vast dat betrokkene ook twee dagen per week voor andere opdrachtgevers werkte.
De Hoge Raad overwoog dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt had genomen: “dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijze kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven”.
De rechtbank had dus terecht gekeken naar zowel de bedoeling van partijen als de feitelijke uitvoering en alle omstandigheden van het geval daarbij betrokken. Begrijpelijk werd geacht dat de rechtbank had geoordeeld dat van loon geen sprake was en dat in onvoldoende mate sprake was van een gezagsverhouding. In dat kader was ook terecht door de rechtbank overwogen dat tot op zekere hoogte ook sprake is van een gezagsverhouding bij een overeenkomst van opdracht. In dat geval mag immers de opdrachtgever ook instructies geven aan de opdrachtnemer. Volgens de Hoge Raad had de rechtbank ook terecht in de overwegingen betrokken ‘de maatschappelijke positie van Groen’ (hij was een slimme belastingadviseur) en het feit dat de gehele constructie op zijn initiatief tot stand was gekomen. Er was dus geen sprake van een zwakke partij die beschermd diende te worden tegen een almachtige werkgever.
De overweging over de bedoeling van partijen en de wijze waarop daaraan in de praktijk uitvoering wordt gegeven, is klassiek geworden en nadien vele malen herhaald. In de loop der tijd is nog vaak de vraag aan de orde gesteld of nu sprake is van een arbeidsovereenkomst of van een overeenkomst van opdracht of wellicht zelfs van een andere rechtsbetrekking. Steevast wordt dan verwezen naar deze zaak, die Groen gelukkig driemaal heeft verloren, waarbij hij tot driemaal toe is veroordeeld in de proceskosten. Dat laatste doet denken aan de advocaat die zijn cliënt belt met de mededeling dat het vonnis eindelijk door hem is ontvangen, met de mededeling: “Er is eindelijk weer eens recht gedaan”, waarop de cliënt reageert met de uitroep: “Dan moeten we onmiddellijk in hoger beroep”.
Contact over dit onderwerp
Jan Blanken
Gerelateerd
Arbeidsrechtelijke klassiekers voor op de werkvloer: Davelaar/Allspan: Hoever gaat de rechtsbescherming van de ZZP’er?
Artikel
lees meerArbeidsrechtelijke rechtszaken over ambtenaren in de tweede helft van 2020
Blog Publiek Arbeidsrecht
lees meerToename van arbeidsrechtelijke rechtszaken over ambtenaren
Blog Publiek Arbeidsrecht
lees meerEen deal over een dienstverband voor 01-01-2020 is een arbeidsovereenkomst maar geen geslaagde deal (bezint voor gij begint)
Blog Publiek Arbeidsrecht
lees meerArbeidsrechtelijke klassiekers voor op de werkvloer: het Condor-arrest
Artikel
lees meerCRvB-jurisprudentie blijft relevant voor ambtenaren
Blog Publiek Arbeidsrecht
lees meer- 1
- 2