In de Capra Concreet van februari 2020 schreef ik over compensatie van betaalde transitievergoedingen voor langdurig zieke werknemers die de organisatie (hebben) verlaten. Inmiddels zijn we in april aanbeland en mogen de compensatieverzoeken dan eindelijk bij het UWV worden ingediend. Met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 welteverstaan.
In dit kader vraag ik uw aandacht voor een uitspraak van de kantonrechter Overijssel van 24 maart 2020. Daarin stond de vraag centraal of een werkgever ook recht heeft op compensatie als de periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid vóór 1 juli 2015 is verstreken, maar de arbeidsovereenkomst pas ná die datum kan worden opgezegd.
Vooraf moet wel worden opgemerkt dat niet de kantonrechter maar de bestuursrechter, na bezwaar en beroep tegen een beschikking van het UWV, het laatste woord heeft als het gaat om de reikwijdte van de compensatieregeling. Daarom heeft de kantonrechter de knoop in deze procedure niet doorgehakt, maar hij heeft voor partijen wel uitgebreid zijn visie uiteen gezet. Voor werknemers is dit interessant om kennis van te nemen, omdat dat helpt bij het maken van een inschatting van het ontvangen van een transitievergoeding bij beëindiging van zogenaamde diepslapende arbeidsovereenkomsten.
De casus
Een werknemer bij een verpakkingsproducent raakte enkele jaren geleden arbeidsongeschikt. Zijn werkgever vroeg op 19 mei 2015 een ontslagvergunning aan bij het UWV. Het UWV wees dat verzoek op 31 juli 2015 af omdat het niet aannemelijk zou zijn dat de werknemer niet binnen 26 weken zou kunnen herstellen. Dat bleek achteraf een te rooskleurige visie. Herplaatsing bleek niet mogelijk en de werknemer werd uiteindelijk zelfs een IVA-uitkering toegekend wegens volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
Het dienstverband raakte vervolgens in diepe rust. De werkgever deed namelijk geen nieuwe poging meer om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en was ook niet bereid om op verzoek van de werknemer een beëindigingsovereenkomst te sluiten. Dat had alles te maken met het feit dat de werkgever zich realiseerde dat de werknemer bij ontslag op of na 1 juli 2015 aanspraak op een transitievergoeding zou maken.
De werknemer liet het daar niet bij zitten en wendde zich tot de kantonrechter teneinde de werknemer te dwingen aan beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst mee te werken. In de procedure verwees de werknemer naar het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019 (Xella), waarin is bepaald dat een werkgever (enkele uitzonderingen daargelaten) dient in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van een slapend dienstverband met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding.
De werkgever daarentegen stelde zich op het standpunt dat deze verplichting om mee te werken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem niet zou gelden omdat het doen van een verzoek om compensatie van de transitievergoeding zinloos zou zijn nu het dienstverband al vóór 1 juli 2015 slapend was geworden. Daarbij verwees hij naar de website Rijksoverheid.nl waar staat: ‘Lag het einde van de periode van twee jaar ziekte al vóór 1 juli 2015? Dan is geen compensatie mogelijk.’
Aan de kantonrechter lag dus de vraag voor of de werkgever aanspraak kon maken op compensatie van de transitievergoeding, ondank het feit dat de periode van loondoorbetaling bij ziekte al vóór 1 juli 2015 was afgelopen. Wat volgt is een minutieuze uiteenzetting door de kantonrechter van dit vraagstuk aan de hand van de wetsgeschiedenis.
Is het moment van slapend worden eigenlijk wel relevant?
De kantonrechter overweegt, onder verwijzing naar de omschrijving die de Hoge Raad in het Xella-arrest gaf, dat men zou kunnen denken dat dat het slapend zijn van een dienstverband zich pas voordoet als de bevoegdheid tot opzeggen van de arbeidsovereenkomst intreedt. De Hoge Raad stelde immers vast dat moet zijn voldaan aan de vereisten voor ontslag uit artikel 7:669 lid 1 en lid 3 BW. Volgens de kantonrechter is het echter maar de vraag of aan deze woorden van de Hoge Raad doorslaggevende betekenis moet worden gehecht. Deze woorden van de Hoge Raad lijken namelijk niet aan te sluiten bij de bedoeling van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat de ‘belangrijkste voorwaarde’ voor het verkrijgen van compensatie de verschuldigdheid van de transitievergoeding is. De wetgever heeft nooit expliciet gezegd dat de compensatieregeling niet is bedoeld voor dienstverbanden die voor 1 juli 2015 slapend zijn geworden, maar pas ná deze datum worden beëindigd. In de memorie van toelichting staat:
‘In het tweede lid wordt geregeld dat de compensatieregeling ook geldt, als het een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op of na 1 juli 2015 bij langdurige arbeidsongeschiktheid betreft, uit hoofde waarvan een transitievergoeding verschuldigd was (en betaald is), of zou zijn geweest indien de arbeidsovereenkomst in plaats van met wederzijds goedvinden, door opzegging of ontbinding zou zijn beëindigd.’
Hieruit leidt de kantonrechter af dat de wetgever waarschijnlijk heeft bedoeld dat voor het recht op compensatie bepalend is het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij langdurige arbeidsongeschiktheid en het daarom verschuldigd zijn van de transitievergoeding en dat het vermoedelijk helemaal niet relevant is of de 104-wekenperiode, al dan niet verlengd met een loonsanctieperiode en/of een 26-wekenperiode, voor of na 1 juli 2015 is geëindigd. Ten slotte vraagt de kantonrechter zich, onder verwijzing naar de woorden van minister Asscher (“als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding dan getuigt dat in mijn ogen niet van fatsoenlijk werkgeverschap”) af waarom het niet van onfatsoenlijk werkgeverschap zou getuigen als een dienstverband dat voor 1 juli 2015 slapend is geworden, nog steeds in stand wordt gelaten.
U vraagt zich misschien af welke betekenis dan moet worden gehecht aan de website van Rijksoverheid, waar staat geschreven dat geen compensatie mogelijk is als het einde van de periode van twee jaar ziekte voor 1 juli 2015 ligt. Daarover vraagt de kantonrechter zich hardop af of dit echt de wil van de wetgever is, of dat een ijverige rijksambtenaar gemeend heeft dat deze voorlichting correct is.
Slotsom
Voor werkgevers is het een prettige gedachte dat allerminst vaststaat dat zij voor de beëindiging van diepslapende dienstverbanden geen compensatie zullen ontvangen. Nu is het wachten op de eerste werkgever die het risico durft een diepslapend dienstverband te beëindigen met toekenning van de transitievergoeding, zodat vervolgens duidelijk wordt hoe het UWV (en vervolgens wellicht de bestuursrechter) oordeelt over de compensatie.
Vragen? Wij staan voor u klaar en zijn u graag van dienst bij de afwikkeling van kwesties als deze, inclusief de financiële compensatie. Desgewenst kunnen wij u ook op dit punt volledig “ontzorgen”.
Contact over dit onderwerp
Gerelateerd
Uitschrijving uit het doelgroepregister = einde arbeidsovereenkomst?
Artikel
lees meerOnderhandelingen voor de nieuwe CAO Gemeenten/SGO gaan weer van start!
Artikel
lees meer15-20 klachten van AOIS over hoofdopleider, maar ontbinding tóch afgewezen
Artikel
lees meerJurisprudentie selectie Zorg – november 2024
Artikel
lees meerDaar zakt me de broek van af… een uitspraak over wangedrag in de zorg
Artikel
lees meerDe arbeidsrechtelijke worsteling met diversiteit
Artikel
lees meer